Spieren
Een spiercel lijkt heel veel op een normale lichaamscel.
In het cytoplasma van een spiercel vinden verschillende stofwisselingen plaats:
de anaërobe energiestofwisseling (glycolyse), de glycogeensynthese, de
glycogeenafbraak en de vetzuursynthese. Ook bevat het cytoplasma verschillende
plaatsen waar energie kan worden opgeslagen. Een belangrijk onderdeel van een
spiercel zijn de mitochondriën, de energiecentrales van de cel. De
mitochondriën zorgen voor de verbranding van energierijke stoffen en bevatten
de enzymen van de citroenzuurcyclus en van de ademhalingsketen. De
citroenzuurcyclus levert elke keer weer ATP op. ATP is de energie die een spier
kan gebruiken voor een samentrekking. In de ademhalingscyclus wordt de energie
die al in de cel aanwezig is opgeslagen in de vorm van ATP.
Er bestaan twee soorten spieren: de gladde spieren en de
dwarsgestreepte spieren. Gladde spieren staan onder invloed van het autonome
zenuwstelsel en zijn daarom onwillekeurig. De dwarsgestreepte spiervezels zijn
onder te verdelen in de willekeurige dwarsgestreepte spieren en de
onwillekeurig werkende hartspier.
Een spier is opgebouwd uit spiervezelbundels. Een
spiervezelbundel bestaat uit meerdere spiervezels. De spiervezels bestaan zelf
uit duizenden vezelvormige elementen, die in de lengterichting van de spier
lopen: de myofibrillen. Deze myofibrillen worden door het sacroplasma met
mitochondriën en andere celonderdelen omgeven. De myofibrillen zijn
verantwoordelijk voor de contractiele eigenschappen van de spiervezel. De
myofibrillen zijn opgebouwd uit twee soorten myofilamenten: de
myosine-filamenten en de actine-filamenten.
Als er een zenuwimpuls bij de spiervezel komt, ontstaat er
na een paar reacties een eindplaatpotentiaal op het postsynaptisch membraam.
Als deze reactie sterk genoeg is ontstaat er een actiepotentiaal. Als het
niveau van een actiepotentiaal bereikt wordt trekken alle spiervezels samen.
Bij een samentrekking schuiven de actine-filamenten tussen de
myosine-filamenten, de spier verkort op deze manier en trekt dus samen.
Er zijn twee typen spiervezels: De witte, dikke en snelle
vezel, ook wel FT-vezel genoemd (fast twitch, snel contraherende vezel) en de
rode, dunne en langzame vezel de ST-vezel (slow twitch, langzaam contraherende
vezel). De FT-vezel is vooral bij snelle, krachtige en intensieve spieracties
actief . De ST-vezel wordt bij spierarbeid van geringe intensiteit gebruikt.
De primaire energiebron voor een spiercontractie is de
splitsing van ATP. In de cel spelen nog meer energieleverende reacties zich af,
maar deze zorgen voor de heropbouw van het ATP. In het kort wordt ATP met
behulp van de volgende stoffen en reacties weer herbouwd: CP (creatinefosfaat)
met ADP, de anaërobe glycolyse en de aërobe energieleverantie maken ATP vrij,
waarbij de afzonderlijke voorraden zich telkens ten koste van de eerstvolgende
zullen aanvullen.
Training
Door middel van training probeert een mens bij zichzelf de
prestaties te verbeteren door systematisch te oefenen.
De resultaten van training zijn voor ieder mens
verschillend, door de verschillende manieren waarop mensen op training kunnen
reageren. Genetische factoren spelen hierbij een grote rol.
Eén van de mogelijke trainingsmethoden is het principe van
supercompensatie. Bij dit principe wordt ervan uitgegaan dat de training leidt
tot veranderingen in bepaalde organen, die later weer door het lichaam worden
hersteld (compensatie). Hierbij is van belang dat er na de inspanning voldoende
hersteld wordt, door voldoende rust te nemen en goede voeding. Bij de
compensatie is het mogelijk dat het herstelproces ‘doorschiet’, zodat de
oorspronkelijk waarde wordt overschreden (supercompensatie). Als op het goede moment (als het
herstelproces is afgelopen) weer een trainingsprikkel wordt toegediend, kan zo
de belastbaarheid van het lichaam vergoot worden.
Arbeid en rust dienen dus goed afgewisseld te worden. Dit
afwisselen van arbeid en rust wordt periodiseren genoemd, waarin drie cycli
worden onderscheiden: microcycli, mesocycli en macrocycli. Een macrocyclus
betreft de afwisseling van perioden met (relatieve) rust en perioden van zware
arbeid over een geheel seizoen. De mesocyclus beslaat meestal een periode van
twee tot drie weken en de microcyclus een periode van één tot verscheidene
dagen.
Wanneer er niet voldoende rust wordt genomen, kunnen er
chronische overbelastingssyndromen ontstaan. Deze overtraining kan meerdere
oorzaken hebben, zoals een te snelle toename van de trainingsintensiteit, te
weinig rust of eenzijdigheid van de trainingsmethode.
Er zijn twee vormen van overtraining: basedoïde
(sympathicotone) overtraining, die makkelijk is waar te nemen, en addisonoïde
(parasympathicotone) overtraining die moeilijker vast te stellen is omdat er
geen stoornissen zijn in rust.
Een speciale vorm van training is de hoogtetraining. Hierbij
zijn vier varianten mogelijk: Trainen en leven op hoogte (klassieke
hoogtetraining), hoog trainen en laag leven, laag trainen en hoog leven, en de
laatste variant is laag trainen en laag leven. De klassieke hoogtetraining is
het populairst bij sporters en is erop gebaseerd dat er aanpassingen optreden
in het bloed wanneer de sporter op hoogte leeft. Het lichaam maakt extra rode
bloedcellen om het lage zuurstofgehalte in de lucht te compenseren.
Uithoudingsvermogen
Onder het uithoudingsvermogen wordt in het algemeen het
psycho-lichamelijke weerstandsvermogen tegen vermoeidheid verstaan. Het
psychische uithoudingsvermogen is het vermogen om een prikkel welke leidt tot
het moeten stoppen van de activiteit zolang mogelijk te kunnen weerstaan. Het
fysieke uithoudingsvermogen is het weerstandsvermogen tegen vermoeidheid van
het totale organisme en van de afzonderlijke deelsystemen.
Er zijn verschillende onderscheiden te maken tussen soorten
uithoudingsvermogen. Zo is er het lokaal en het algemeen uithoudingsvermogen,
en binnen deze twee soorten is er een aëroob en anaëroob uithoudingsvermogen te
onderscheiden. Deze worden tenslotte weer gesplitst in een dynamisch en
statisch vermogen.
Het algemeen aëroob en anaëroob uithoudingsvermogen is voor
sport vaak van doorslaggevende betekenis. Het is bij zowel de wedstrijd als de
training van grote betekenis. Is het uithoudingsvermogen niet voldoende
ontwikkeld, dan kan er niet lang en intensief op onderdelen van de sport worden
getraind, omdat het algemene uithoudingsvermogen dit niet aan kan.
Het aërobe systeem is in staat koolhydraten, vetten en soms
eiwitten met behulp van zuurstof af te breken tot ATP. Het aërobe systeem wordt
hoofdzakelijk belast bij langdurige belasting van lage intensiteit, zoals
bijvoorbeeld bij het lopen van een marathon.
Het anaërobe systeem is onderverdeeld in een fosfaatsysteem
en een melkzuursysteem. Het fosfaatsysteem levert energie door het vrijmaken
van energierijke fosfaten (adenosine-tri-fosfaat (ATP) en creatinefosforzuur).
De melkzuursysteem levert energie door het omzetten van koolhydraten in ATP en
lactaat (melkzuur). Het anaërobe systeem is wordt door het lichaam gebruikt
voor korte, intensieve inspanningen.
Rust en herstel
Als men traint ontstaat er op een zeker moment een vorm van
vermoeidheid of uitputting. Voor de optredende vermoeidheid kunnen de volgende
fysiologische verklaringen worden gegeven: de energiereserves raken uitgeput,
de activiteit van de enzymen neemt af of er treden storingen op in de water– en
elektrolyten huishouding. Tijdens de belasting maar ook na de belasting treedt
er herstel op, dat voornamelijk gericht is om de gebruikte stoffen weer aan te
vullen. De herstelduur van het lichaam na een training hangt af van een
heleboel factoren, zoals de duur van de belasting, de intensiteit van de
belasting en de volgorde van de belastingen.
|