Hoofdstuk 2: Training
Paragraaf 2.1: De basis van training.
Door middel van training probeert een mens bij zichzelf de
prestaties op te voeren door systematisch te oefenen. Op basis van ervaring,
maar ook op basis van onderzoek, is duidelijk dat het herhaald toedienen van
trainingsprikkels de prestaties verbeterd. Deze werkwijze leidt over het
algemeen op redelijk korte termijn tot verbeteringen van een aantal
prestatiebepalende factoren. Dergelijke prestatiebepalende factoren kunnen in
fysiologische termen aangeduid worden met o.a. de begrippen contractiesnelheid
van spieren, de kracht die een spier of een spiergroep kan leveren en over de hoeveelheid energie die de
anaërobe en de aërobe stofwisseling per tijdseenheid maximaal kan leveren. Ook
de coördinatie (de manier waarop spiergroepen onderling samenwerken) hoort in
deze opsomming thuis.
Het toedienen van trainingsprikkels leidt niet in alle
gevallen tot het gewenste resultaat. Voor sommige mensen geldt dat er in het
geheel geen sprake zal zijn van een trainingseffect. Zij behoren tot de groep
van zogenaamde “non-responders” waarvoor mogelijk geldt dat zij genetisch
gezien niet in staat zijn verbetering aan te brengen in de verschillende
prestatiebepalende factoren. Tot de groep van non-responders behoren niet de
mensen die ook geen resultaat van een trainingsprogramma vertonen omdat zij
reeds het maximale effect dat door training te bewerkstelligen is, hebben
bereikt.
Daarnaast geldt dat de effecten die door training te
bewerkstelligen zijn over het algemeen beperkt zijn. Zo geldt dat training van
het aërobe systeem als regel tot gevolg heeft dat de maximale zuurstofopname
stijgt met 10 - 25 %, waardoor een gemiddeld volwassen man met een maximale
zuurstofopname van 3 L/min kan stijgen tot 3.75 L/min maar dat is nog een stuk
verwijderd van de 6 L/min die nodig is voor successen in de duursporten.
Omgekeerd geldt dat een topatleet met een maximale zuurstofopname van 6 L/min
die waarde naar alle waarschijnlijkheid niet door training alleen bereikt kan
hebben. Kortom de waarde die de verschillende prestatiebepalende factoren
zullen hebben, worden in eerste instantie bepaald door aanleg (= genetisch) en
pas in tweede instantie door de training. De rol van genetische factoren is
zelfs nog duidelijker wanneer gekeken wordt naar de samenstelling van de
spieren: de verhouding fast en slow twitch vezels is door training eigenlijk
niet sterk te beïnvloeden.
Eén van de grote problemen bij het begrijpen van training is
dat in de meeste gevallen eigenlijk niet bekend is wat nu precies de aanleiding
vormt tot het optreden van aanpassingsverschijnselen in het lichaam. Wel is
duidelijk dat een orgaan of orgaansysteem alleen dan een verbetering vertoont
indien het tijdens trainingen voldoende vaak en voldoende zwaar wordt belast.
Zo geldt bijvoorbeeld dat een belasting van het zuurstoftransportsysteem
beneden de 50% van de maximale capaciteit over het algemeen niet leidt tot een
toename van de maximale zuurstofopname. Eenzelfde soort ondergrens lijkt te
bestaan voor trainingen waarbij het de bedoeling is om de contractiekracht van
spieren te vergroten. Bij dergelijke trainingen wordt geadviseerd om in ieder
geval boven 80% van de maximale kracht van de betrokken spier te trainen, omdat
daar beneden mogelijk geen effect zal optreden.
Om ervoor te zorgen dat de kans op het bereiken van een
trainingseffect zo groot mogelijk is, wordt het principe van “overload”
toegepast, dat wil zeggen dat het orgaan of orgaansysteem aanzienlijk zwaarder
wordt belast dan in de normale situatie, bijvoorbeeld tijdens de wedstrijd.
Overload met betrekking tot de trainingsintensiteit wordt heel regelmatig
toegepast, veel minder gebruikelijk is het om overload toe te passen met
betrekking tot de duur of het aantal herhalingen tijdens de training.
Paragraaf 2.2: Supercompensatie
Eén van de mogelijke principes die aan het tot stand komen
van trainingseffecten ten grondslag ligt is het principe van de
supercompensatie. Bij dit principe wordt ervan uitgegaan dat training leidt
tot “negatieve” veranderingen in een orgaan waardoor het tijdelijk minder
geschikt wordt voor het leveren van prestaties. Zo geldt dat tijdens een
spiercontractie de hoeveelheid ATP en creatinefosfaat in de spiercellen afneemt
waardoor contracties steeds minder makkelijk kunnen plaats vinden. Bij iets
langdurigere inspanning geldt ook dat de hoeveelheid glycogeen in de spier
afneemt. En naar alle waarschijnlijkheid zal ook zware fysieke inspanning
ervoor zorgen dat de maximale zuurstofopname tijdelijk afneemt. In de periode
na afloop van de inspanning treedt herstel op, d.w.z. geleidelijk wordt de
hoeveelheid ATP en creatinefosfaat in de spieren weer aangevuld, en wordt ook,
mits voldoende koolhydraten in de voeding aanwezig zijn, op iets langere
termijn de hoeveelheid glycogeen in de spier weer op peil gebracht.
Weergegeven is het
verloop van een fysiologische variabele in de tijd en de invloed van een
training met de duur van 60 minuten op die variabele. Na afloop van de
training treedt er
herstel op, waarbij het
in dit geval ongeveer
21 uur duurt voor dat de
oorspronkelijke waarde van de variabele weer wordt bereikt:
compensatie (zie figuur).
Uit het verloop van de grafiek kan geconcludeerd worden dat
niet alleen de trainingssessies zelf van belang zijn, maar dat ook voldoende
aandacht aan het herstel na de training besteed moet worden. De periode van
herstel moet lang genoeg duren, terwijl gedurende deze periode bijvoorbeeld ook
aandacht besteed moet worden aan de aanvoer van voedingsstoffen. Dus na een
training pas gaan rusten als er voldoende koolhydraten in het maagdarmkanaal
aanwezig zijn. In dat geval zal de opbouw van de glycogeenvoorraad in de
spieren ook tijdens de rust kunnen plaats vinden. Na de training treedt er
“compensatie” op van de verstoring die tijdens de training heeft plaats gevonden.
Maar mogelijk gebeurt er meer. In bepaalde gevallen kan er na enige tijd ook
“supercompensatie” optreden: het herstelproces schiet iets door waardoor de oorspronkelijke
uitgangswaarde wordt overschreden. De veronderstelling is dat indien geen
volgende trainingsprikkel wordt toegediend na enige tijd de oorspronkelijke
uitgangswaarde weer wordt bereikt.
Weergegeven is het
verloop van een fysiologische variabele in de tijd en de invloed van een
training met de duur van 60 minuten op die variabele. Na afloop van de training
treedt er herstel op, waarbij er sprake is van supercompensatie (zie figuur).
Tijdens het herstel wordt gedurende korte tijd zelfs een
waarde van bijna 102% bereikt.
Uitgaande van deze theorie van de “supercompensatie” zou de
volgende trainingsprikkel pas weer moeten worden toegediend als de curve zijn
hoogste punt heeft bereikt. Er kan natuurlijk ook op een vroeger tijdstip weer
getraind worden, maar dat is vermoedelijk minder optimaal. Bovendien zal er dan
op een gegeven moment extra rust ingelast moeten worden om de variabele weer
naar de uitgangswaarde te laten terugkeren.  Wanneer er herhaaldelijk te vroeg (voordat volledig herstel
is opgetreden) getraind wordt, zal de curve steeds verder dalen en zullen
prestaties steeds slechter worden. Indien onvoldoende rust wordt genomen leidt dit tot “overtraining” (zie figuur).
In paragraaf 2.4 zullen we hier verder op in gaan.
Uitgaande van deze theorie is de remedie tegen overtraining
in ieder geval voldoende rust (uiteraard in bepaalde gevallen in combinatie
met de aanvoer van de benodigde voedingsstoffen).
Voor de theorie van de supercompensatie bestaan ook
experimenteel vastgestelde bewijzen. Al in de zestiger jaren kon worden
aangetoond dat er verband bestaat tussen de glycogeenconcentratie in de spier
en duurprestaties (Bergström, 1967). Een hoge glycogeenconcentratie in spieren
gaat gepaard met betere prestaties (in dit geval een langere volhoudtijd). Tevens
blijkt de glycogeenconcentratie in de spieren ten gevolge van duurprestaties
duidelijk te dalen (Hermansen, 1967). Bovendien blijkt dat toediening van
glycogeen na afloop van de inspanning na enige dagen leidt tot een
glycogeenconcentratie in de spieren die hoger is dan oorspronkelijk het geval
was (Saltin en Hermansen, 1967). Bovendien kon in een experiment worden
aangetoond dat de extra glycogeenopname in de spieren selectief gebeurt.
Wanneer men proefpersonen uitputtende arbeid laat leveren met één been (bijv.
op een fietsergometer waarvan een van de pedalen is verwijderd) blijkt de
supercompensatie zich uitsluitend voor te doen in het been waarmee de arbeid is
geleverd en waarin depletie van de glycogeenvoorraad is opgetreden. In dat been
kan na uitputtende arbeid, een drie dagen durend koolhydraatarm dieet gevolgd
door een drie dagen durend koolhydraatrijk dieet een verdubbeling van de
glycogeenconcentratie worden bereikt terwijl in het andere been de
glycogeenvoorraad onveranderd was (Bergström en Hultman, 1966). Kennelijk is de
activiteit van enzymen die verantwoordelijk zijn voor de opslag van glycogeen
in de spieren, afhankelijk van de aanwezige hoeveelheid glycogeen. Daalt de
hoeveelheid glycogeen dan neemt de activiteit van die enzymen toe en dat lijkt
nog sterker het geval indien de glycogeenvoorraad nog enige dagen kunstmatig
(namelijk door een koolhydraatarm dieet) laag is gehouden. Op deze manier kan
het mechanisme van supercompensatie, althans voor de glycogeenvoorraad in
spieren, verklaard worden.
Paragraaf 2.3: Arbeid-rust-vehoudingTrainen van fysiologische systemen lijkt alleen zin te
hebben als er relatief zwaar getraind wordt, en dient daarom te worden gevolgd
door voldoende rust en eventuele andere compenserende maatregelen. Uit
bovenstaande blijkt dat de trainingseffecten met name tot stand komen gedurende
de rust die op de inspanning volgt. Arbeid en rust dienen kennelijk afgewisseld
te worden. Dit afwisselen van arbeid en rust wordt aangeduid met het begrip
periodiseren. Bij dit periodiseren worden in de praktijk verschillende cycli
onderscheiden. Zo wordt er gesproken over microcycli, mesocycli en macrocycli.
Een macrocyclus betreft de afwisseling van perioden met (relatieve) rust en
perioden van zware arbeid over een geheel seizoen. De mesocyclus beslaat
meestal een periode van twee tot drie weken en de microcyclus, een periode van
één tot verscheidene dagen.
Met betrekking tot de meso- en macrocyclus is er nauwelijks
sprake van enige wetenschappelijke onderbouwing. Bovenstaand voorbeeld van
glycogeenuitputting en het erop volgende herstel met de supercompensatie kan
opgevat worden als een soort bewijs voor een microcyclus. De duur van een
dergelijke microcyclus voor de glycogeenvoorraad in de spier zou afhankelijk
van de zwaarte en de duur van de geleverde inspanning geschat kunnen worden op
een tot drie dagen, als tenminste onmiddellijk na de inspanning een
koolhydraatrijk dieet wordt gegeven.
Bovendien is de glycogeenvoorraad in de spier slechts één
variabele waarmee rekening gehouden moet worden. Het is daarbij de vraag
hoelang een microcyclus zou moeten duren voor andere systemen die ook door de
training beïnvloed worden. Zo geldt bijvoorbeeld dat het herstel van de
creatinefosfaatvoorraad in de spieren na enkele minuten al weer hersteld is.
Daar staat echter tegenover dat beschadigingen die in de spiercelmembraan ontstaan,
met name ten gevolge van spiercontracties, in ieder geval meerdere dagen maar
mogelijk wel meer dan een week nodig hebben om volledig te herstellen. Kortom
op basis van fysiologische gegevens is de optimale duur van een microcyclus
niet aan te geven: ieder systeem heeft kennelijk een eigen microcyclusduur en
het is de vraag hoe daarmee het meest efficiënt omgesprongen kan worden bij
training.
Paragraaf 2.4: Overtraining
Als resultaat van een verwaarloosd herstel kunnen chronische
overbelastingssyndromen met een verschillende achtergrond ontstaan. Dit kan
zowel lichamelijk als geestelijk zijn. De algemene oorzaken voor overbelasting
kunnen liggen in beroepsmatige en privé-overbelastingen, slaaptekorten,
gebrekkige voeding en aan andere storende factoren. Overbelasting komt echt ook
vaak voor als gevolg van verkeerde training.
Oorzaken van overbelasting door training kunnen zijn:
-
een te snelle toename van de hoeveelheid training of
van de intensiteit van de training.
-
geforceerde technisch scholing van moeilijk dingen.
-
eenzijdigheid van trainingsmethoden en
trainingsmiddelen.
-
te veel wedstrijden in een korte periode met
onvoldoende mogelijkheden tot herstel.
Er zijn twee vormen van overtraining: basedoïde
(sympathicotone) en addisonoïde (parasympathicotone) overtraining. Hieronder
een overzicht van de symptomen van deze twee vormen (bron: optimale training)
basedoïde
(sympathicotone) overtraining addisonoïde
(parasympathicotone) overtraining
lichte vermoeidheid lichte
(abnormale) vermoeidheid
gestoorde nachtrust normale
nachtrust
gestoorde eetlust normale
eetlust
afnemend lichaamsgewicht gelijkblijvend
lichaamsgewicht
gestoorde warmteregulatie normale
warmteregulatie
(neiging tot zweten, zweten tijdens slaap)
bleke ogen, bleekheid -
neiging tot hoofdpijn helder
hartkloppingen, hartsteken -
versnelde rustpols normale
rustpols
verhoogde basale stofwisseling normale basale stofwisseling
licht verhoogde lichaamstemperatuur normale lichaamstemperatuur
vertraagde terugkeer rusthartfrequentie na belasting snelle normalisatie na belasting
abnormale hyperventilatie tijdens belasting geen moeilijkheden met
ademhaling
overgevoeligheid voor zintuigprikkels -
bewegingen slecht gecoördineerd bewegingen slecht gecoördineerd bij
hoge belasting
reactietijd verkort, maar veel slechte reacties reactietijd
normaal
vertraagd herstel goed
tot zeer goed herstel
innerlijke onrust, lichte prikkelbaarheid koelbloedigheid,
normale stemming
Uit het overzicht van de symptomen is te concluderen dat de
basedoïde overtraining makkelijk is waar te nemen, omdat de sporter zich ziek
voelt en veel duidelijke kenmerken toont. De addisonoïde overtraining wordt
gekenmerkt door een gebrek aan alertheid, lichamelijke zwakte en een geremde
activiteit. De sporter heeft weinig energie voor het sporten. Deze vorm van
overtraining dikwijls moeilijk te herkennen, omdat tijdens rust geen enkele
storing optreedt.
De basedoïde overtraining kan in het algemeen door middel
van adequate behandeling binnen 1 tot 2 weken volledig verholpen worden. De
addisonoïde overtraining heeft weken tot maanden nodig om verholpen te worden.
Paragraaf 2.5: Hoogtetraining
Er zijn vier varianten van hoogtetraining:
ü
Trainen en leven op hoogte klassieke
hoogtetraining
ü
Hoog trainen en laag leven trainen in
hypobare kamers
ü
Laag trainen en hoog leven slapen in
hypoxische tenten of in een hypobaar hotel
ü
Laag trainen en laag leven trainen
en slapen onder NAP
Met name de eerste variant, trainen en leven op hoogte, is
erg populair bij sporters en trainers.
Belangrijk bij de hoogtestage is dat men eerst de tijd neemt
om het lichaam zich aan te laten passen. Deze aanpassingsfase is noodzakelijk
en bepaalt het succes van de hoogte stage. Het lichaam moet zich namelijk
aanpassing aan de in eerste plaats ongunstige fysiologische reacties. Een
sneller optredende vermoeidheid en een snellere ademhaling,
stemmingswisselingen en een snellere rusthartslag zijn bekende
bijverschijnselen. Het lichaam heeft ongeveer een week nodig om zich aan deze
hoogte aan te passen. Zou men in deze periode toch veel en intensief trainen,
dan zou het lichaam dit niet aan kunnen. Wetenschappers raden sporters aan de
eerste
3 dagen weinig te sporten en slechts een paar uur rustig
wandelen. De volgende 4 dagen die men op deze hoogte verblijft mag men meer,
zij het nog steeds rustig, trainen. Na deze periode kan men geleidelijk aan de
training opvoeren naar het normale niveau.
Er komt uit wetenschappelijke studies echter weinig tot geen
bewijs naar voren voor het effect van een hoogtestage op het verbeteren van het
prestatievermogen op zeeniveau. Sommige voordelen zijn bewezen, maar onbekend
is of deze voordelen tegen de (soms onbekende) nadelen. We zullen de bewezen
voordelen en nadelen van leven en trainen op hoogte noemen.
Het grootste voordeel van hoogtetraining voor sporters is de
aanpassing in het bloed. Het zuurstofgehalte in de lucht is op hoogte lager dan
op zeeniveau, zo is het zuurstofgehalte op 3000 meter hoogte ongeveer 30 % lager.
Om je lichaam toch van voldoende zuurstof te voorzien, moet het lichaam extra
rode bloedcellen aanmaken. Ook neemt de hoeveelheid EPO (erytropoëtine) toe.
Dit hormoon zorgt voor de aanmaak van extra rode bloedcellen. Deze rode
bloedcellen zorgen voor het transport van zuurstof van de longen naar de
spieren. Door de vermeerdering van rode bloedcellen zal het zuurstoftransport
toenemen, en zal de maximale zuurstofopname (VO2max) hoger worden.
Maar de VO2max is in veel takken van sport niet
dé prestatiebepalende factor, vaak spelen factoren als spierkracht, ‘economy’
en de anaërobe energieleverantie ook een belangrijke rol.
De nadelen van langdurig verblijf op hoogte zijn de
volgende:
ü
afname van spiermassa
ü
afname in ferritine (ijzer)
ü
verandering in immuunfuncties
ü
afname in kwaliteit van de erytrocyten
ü
stijging viscositeit.
ü
afname van de bicarbonaatbuffer
Bij de tweede variant traint de sporter op hoogte, maar
wordt er niet op hoogte geleefd. Dit wordt ook wel kortdurende intermitterende hoogtetraining
(KIHT) genoemd. Bij deze variant van hoogtetraining wordt gebruik gemaakt van
hypobare kamers, die de hypoxische omstandigheden van hoogte kunnen simuleren.
Verschillende experimenten in hypobare kamers in Soesterberg hebben veel kennis
opgeleverd op dit gebied bij sporters. Veranderingen werden voornamelijk
gevonden op het gebied van het anaërobe prestatievermogen, het maximale
vermogen en in de ventilatie. Er werden geen veranderingen gevonden in de VO2max
of in de bloedparameters.
Bij de derde variant leeft de sporter op hoogte, maar wordt
er niet op hoogte getraind. Daarvoor zijn de volgende mogelijkheden:
ü
De sporter leeft op hoogte en gaat voor de
trainingen met hoge intensiteit enkele keren per week naar lager gelegen
oorden. Het is echter moeilijk locaties te vinden waar zowel hoge als lage
trainingsaccommodaties zijn.
ü
Als er wel bergen zijn, maar geen geschikte lage
locaties om de intensievere trainingen te doen, dan is trainen met een
zuurstofmasker mogelijk. Er zijn draagbare modellen waarmee het mogelijk is op
een loopband of ergometer te trainen. Met behulp van het masker en de flesjes
die de sporter met zich mee moet dragen is het zuurstofgehalte van de
ingeademde lucht op zeeniveau te brengen. Deze zuurstofmaskers met bijbehorende
randapparatuur zijn inmiddels ook verkrijgbaar op de commerciële markt.
ü
Het omgekeerde is ook mogelijk: op zeeniveau
verblijven en slapen in een ruimte waarin hoogte wordt gesimuleerd. In
Noorwegen zijn speciaal ontworpen hutten gebouwd waarbinnen men de samenstelling
van de lucht kan manipuleren. Zo is het mogelijk de zuurstofconcentratie van
21% terug te brengen naar bijvoorbeeld 15% om de omstandigheden op hoogte te
imiteren. Op die manier is het mogelijk om hoogten tot 2500m na te bootsen. In
Finland kost één nacht in een hypobaar hotel zo’n 35 euro.
Voor 5000 euro zijn er ook
draagbare hypobare tenten te koop. Met de bijgeleverde apparatuur is de
samenstelling van de lucht binnen de tent zodanig in te stellen dat hoogten tot
1700m gesimuleerd kunnen worden.
|